Thea (70) uit Amsterdam
Thea van Eijk stuurde het volgende gedicht naar Wij & corona:
Wijd Lopigheid
Er was nog geen sprake van niezen in de elleboog
Of elkaar begroeten met de elleboog
Anderhalve meter afstand kwam weer later
En toen dat ommetje bij je in de buurt
Enkele weken eerder
Dichtte ik mijn ergernissen-verhaal
Schermkijkers op stoep en fietspaden
Jou dwingend opzij te gaan
Nooit gedacht dat ik in de bosjes zou verdwijnen
Snel zou vluchten naar een portiek
Of me tegen de muur zou drukken
Ook vaak gewoon stilstaan tot ze voorbij zijn
En geen ergernis
Blij met dat bezwerend knikje naar elkaar
Of dat begrijpelijk glimlachje
Het is vaak doeslief en daslief
Blij dat ik de wind mag voelen
De zon voel prikken op mijn wangen
De meeuwen in de gracht zie spartelen
Buurvrouw met dochter zie fietsen
Onverwachte telefoontjes krijg
Zelf lange gesprekken voer op de app
Mijn nieuwe schrijfmaatjes leer kennen
Rust in mijn donder begin te voelen
Het ‘ergernissen-verhaal’ uit Thea’s gedicht kunt u hieronder lezen, uit februari 2020:
Stoep en fietspad ergernissen
Pardoes sta ik op het trottoir oog in oog met een appende twintiger. Haar blauwe ogen kijken me aan maar zien mij niet. De blonde slierten slingert ze geïrriteerd opzij. Slinks haalt ze haar vrije hand uit haar broekzak welke richting mijn lijf gaat. Maar ik ben haar voor en steek ook mijn arm uit en samen vormen we een kruis en raken we elkaar aan.
Nee, zo ging het niet. Ik durf het er niet op aan te laten komen. Maar fantaseer er wel over.
Ik ben steeds degene die een stap opzij zet als me dit overkomt.
Met z’n tweeën komen ze recht op me af. Kletsend en lachend dollen ze wat. Best leuk, maar mij zien ze niet aankomen en ja, daar gaan we weer. Als ik niets doe wordt het een frontale botsing. Jonge meiden, maar soms ook ouderen die vanuit de winkel het trottoir opstappen, hetzelfde. Van ritsen is geen sprake. Ze botsen vlot tegen je op want zij gaan voor.
O jee, en dan op het fietspad waarop heen- en weer fietsers gebruik van maken. Wanneer ik voor de zoveelste keer moet uitwijken omdat twee tegemoetkomende fietsers mij niet zien, mij niet willen zien, mij wél zien, maar gewoon naast elkaar blijven fietsen, kook ik van binnen. Ik spreek mezelf toe ‘niet boos worden, niets zeggen, niet schreeuwen’ gewoon opzij gaan.
Ik neem me heilig voor niet op ze in te rijden. Niet doen Thea. Niet doen. Je hebt er alleen jezelf mee en dan liggen er drie op de grond. En jij, 70-jarige hebt jezelf het meest. Nee, niet doen, zeg ik steeds tegen mezelf.
Mijn handen aan het stuur nemen de regie over en ik heb niets meer in te brengen.
Ik ben nog vijf meter van ze vandaan, nog 4, nog 3 en nu nog 1,5 meter en ik schrik.
Mijn stuur zwenkt uit naar links en rijdt frontaal op het tweetal in.
Met bonkend hart kom ik weer op adem als ik merk dat iets anders in mij me heeft gered. Op het allerlaatste moment, de sturen grijpen bijna in elkaar, maakt mijn stuur een kledder van een beweging naar rechts en passeer ik beiden.
Geen aanrijding, gevaar geweken, maar mijn bonkend hart maakt overuren.
Ik stap af en kijk op de twee ruggen die verder fietsen.
Op één rug zie ik het gele embleem van onze plaatselijke hockey vereniging, op de andere rug een blauwe jack met een bekende applicatie. Een oranje patchwork aardbol. Door mijn handen gemaakt. Door de handen die de macht over mijn stuur overnamen.
Mijn kleindochter Annet. In mijn blinde woede had ik haar bijna gevloerd.